De zesde bundel van Rutger Kopland, Al die mooie beloften, verscheen in 1978 en beleefde tien drukken voordat hij in 2006 werd opgenomen in Verzamelde gedichten. De bundel bevat de volgende gedichten: G, ik schreef een vers over jouw gezicht, Ik heb het je toen voorgelezen G, Als je mij dan eindelijk zou kennen, ik, Soms was het tussen ons zo gezellig G, als, Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin, Het leven met jou, wat was dat voor leven. Nu, Soms bij het zien, bij het zien van een rij, Het komt van het koude gras aan de voeten, Die dagen met jou G, ze smaakten heel hevig, Schilderij 1-4, Winter van Breughel, de heuvel met jagers, Er moeten hier toch mensen wonen, ik luister, Eenzame G, ik heb je toch weer bezocht, we hebben, Breyten, Geen gezicht geen handen, geen haar, en altijd, Vader, ik zie je gezicht weer, jaren, De rug van een hond die al weet, Lichaam van een vrouw dat verlangt, Zoals de pagina's van een krant, Misschien is het ook wel dit, zeg je, Weer naar het Huis, want het moet van. De bundel wordt besloten met de beschouwing 'Over het maken van een gedicht': Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd een ander. Het is weer de geur van een vreemde mantel, zo dichtbij als die geur, maar ook zo onzichtbaar, ook zo voorbij. Ik kijk naar de hei, naar de mistige, eenzame berkjes en denk hoe ik het moet zeggen, hoe moet ik het zeggen dat, ik ben weer gelukkig, weer net zo alleen als vroeger, ik verlangde, en wist niet naar wie. Ze had geen gezicht nog, geen haar en geen handen, ze was altijd een ander, ze rook zo dichtbij maar zo vreemd, als jij nu. Wie ben je, zeg ik, we hebben samen een leven al achter de rug en nog moet ik denken, liefste wie ben je. Ze neemt mijn hoofd in haar handen en strijkt het haar uit mijn gezicht.