De katholieke kerk had in het protestantse wingewest Suriname een moeilijke start. Vanaf 1817 kwam er continuïteit in het kerkelijk leven, onder leiding van enkele priesters van de Hollandse Zending die in de hoofdstad Paramaribo en op de plantages werkten. Zij leerden de taal van de slaafgemaakten en deden ervaring op met de slavernij. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 maakte de katholieke kerk kennis met talen en culturen van contractarbeiders uit China en uit Brits- en Nederlands-Indië. De nieuwe samenleving werd meertalig, multireligieus en multicultureel. Met het kerkelijk dienstwerk, met onderwijs, melaatsenverpleging, werkgelegenheid en sociale zorg verwierf de katholieke kerk een plaats in de samenleving. Langzaam maar zeker breidde zij zich uit naar de districten en het bosland. Toen het apostolisch vicariaat van Suriname in 1958 het bisdom Paramaribo werd, kwam de nadruk te liggen op surinamisering van theologie, liturgie, ambten en financiën. De katholieke kerk van Suriname integreerde meer en meer in de Caribische regio. Toen kwamen er ook meer kansen voor oecumene en de dialoog met de islam, het hindoeïsme en het religieuze erfgoed van de Inheemsen en de mensen uit West-Afrika en Azië. De kerk leerde de sociaal-politieke en religieuze waarde van het principe ‘eenheid in verscheidenheid’. Te midden van alle recente troebelen – de staatkundige onafhankelijkheid (1975), de aanzienlijke migratie naar Nederland, de staatsgreep van 1980, het geweld tegen burgers (december 1982) en de Binnenlandse Oorlog (1986-1992) – wist de katholieke kerk stand te houden. Een belangrijke factor daarbij is ongetwijfeld haar voortdurende pleidooi voor de kwaliteit van leven in een samenleving die op zoek is naar haar waarden en normen.