Lydia probeert uit alle macht haar tanden in het leven te zetten. Dat lukt haar lang niet altijd even goed. Om te beginnen groeit ze op in een desolaat gezin: moeder is een alcoholist die vooral van Demis Roussos houdt, vader een boekhouder die alleen voor zijn cijfers (en af en toe voor de buurvrouw) leeft. De vier kinderen zijn op elkaar aangewezen. In stelse bewoordingen beschrijft Vanderstraeten de uitwerking die dat heeft op de werkleijkheidsbeleving van Lydia, als kind, als puber en als jong volwasen vrouw. Het kind heeft nooit in het reine weten te komen met de zelfmooord van haar broer; vooral niet omdat over dat drama binnen het gezin nooit gesproken kon worden. De scènes waarin dat trauma in uiterst suggestieve taal worden verwoord zijn intens en geconcentreerd. Op de nonnenschool brengt zij haar puberteit door. Daar ontdekt ze hoe de taal haar kan helpen om deze onappetijtelijke wereld en de vergitigde intimiteit het hoofd te bieden. De verhalen worden grotesk. Haar contacten met mannen brengen haar ook al geen geluk. Ze wordt ontmaagd door en dikke slager en gedumpt door haar geliefden. De toon waarop die gebeurtenissen worden verhaald is nu eens sardonisch, dan weer satirisch. Zo schuiven komische en tragische poëtische en banale aspecten van het leven voortdurend over elkaar heen.