De hoofdpersoon in de novelle Zwerfverhalen, laten we hem voor het gemak Guus noemen, is op z’n zachtst gezegd niet succesvol geweest in zaken. Hij komt zonder een cent op straat te staan. Na een cafébezoek ontmoet hij een oude man die zijn volkstuin winterklaar maakt, ‘voor de laatste keer’. Guus krijgt de sleutels in zijn hand gedrukt. Hij besluit van de groentebedden te gaan leven. En van de schat aan verhalen die in hem huizen. In zijn stamcafé drinkt hij gratis als hij de eenzame kelner vertelt over zijn oorlogswond en de bijzondere manier waarop hij zijn latere vrouw leerde kennen. In ruil voor de geschiedenis van de Moren in Spanje, krijgt hij van de groenteman zakken met fruit en noten. De kapper knipt hem gratis als hij de klanten onthaalt op het naziverleden van de concurrent. In De plantenburcht kijkt de hoofdpersoon, die verbazingwekkend genoeg wederom Guus heet, terug op zijn arbeids- verleden. Veertig jaar deed hij hetzelfde saaie werk op een kantoor in de stad. Terwijl zijn collega’s – vrijstaande villa’s, dure auto’s, de nieuwste slimme telefoons – de carrièreladder beklommen, werd Guus bij elke promotie overgeslagen. Het was hem wel best. Alle vrije tijd besteedde hij aan zijn huisje en moestuin op het drassige platteland. Na zijn pensionering ommuurt hij zijn kostbare bezit. Dan begint het te donderen in de stad. Er is iets aan de hand met de munteenheid. Er verschijnen steeds vaker zwervers voor zijn poort met gezichten die hem vagelijk bekend voorkomen. De moraal van het geheel: we kunnen niet zonder de natuur en zonder verhalen.