Erasmus voert ons in EEN GODDELIJK FESTIJN naar de halflandelijke villa van gastheer Eusebius, die enkele vrienden noodde voor het middagmaal. Acht gasten arriveren bij het buiten, waar zij door Eusebius worden verwelkomd en begeleid bij een rondgang over zijn terrein, voordat het gezelschap aan tafel gaat. Gezamenlijk becommentariëren zij de 'aangelegde natuur' en de inrichting van de verschillende tuinen, met geurende bloeiende planten, bomen, een volière, water en tuindecoraties. Met parallellen wordt de aard van het beestje - mens - als in een satire gekoppeld aan de aard van de geschilderde natuur op de gaanderijwanden die de binnentuin van het domein omsluiten. Erasmus beperkt zich niet alleen tot de beschrijving van ligging, terrein en aanzicht van het landgoed. Na het middagmaal, waarbij geconverseerd wordt over God en gebod, worden de gasten binnen rondgeleid. De lezer krijgt zo ook een indruk van het interieur van een 'antiek-klassieke' humanistenvilla, een Renaissance-villa kortom.