In het derde en laatste deel van hun zoektochten naar een plek waar de tijd heeft stilgestaan, richten de beide wandelaars uit Voskuils reisdagboeken hun schreden naar Schotland, Wales, en de Alpen, en fietsen ze door Ierland, maar ze keren telkens weer terug naar Auvergne en ten slotte blijven ze daar. Ze doorkruisen het gebied in alle richtingen, komen steeds vaker op plaatsen waar ze eerder al geweest zijn, treffen in de hotels dezelfde eigenaars, worden als oude bekenden begroet, en gaan zich steeds meer thuis voelen. Hoewel veel van wat eens was verdwenen is, paden overwoekerd zijn, dorpen en akkers verlaten en de gelukkig schaarse toeristische centra als etterende puisten in het land liggen, is het land zelf weinig veranderd. Het gebied lijkt de aansluiting met de moderne beschaving gemist te hebben en de bewoners zijn daar niet rouwig om. Ze leiden het leven dat ze van kindsaf geleefd hebben, worden langzaam ouder, sterven als hun tijd gekomen is, en berusten er ogenschijnlijk in dat er niemand meer is om hun plaats in te nemen. Hoewel dat niet is wat de twee wandelaars zelf zochten toen ze nog jong waren, spreekt het hen nu juist wel aan. Alles gaat voorbij en komt niet terug. Op de laatste ochtend van de laatste tocht praten ze daarover met madame Cueille, de patronne van het Hôtel du Commerce in Thiézac, waar ze al dertig jaar met tussenpozen langs kwamen in de tijd dat haar man nog achter de bar stond. Daarna lopen ze nog één keer door het dorp en dan naar de trein. Er gaat nog maar één trein per dag. Hij stopt alleen nog bij handopsteken.