Zestig jaar geleden reden twee mannen in een vrachtauto elke dag van Belgrado naar Jajinci: Götz, de chauffeur, en Meyer, de bijrijder. Geen mens zou zich daar later voor hebben geïnteresseerd, als de twee heel gewone mannen onderweg niet waren gestopt en de uitlaat van de auto niet hadden verbonden met een opening in de bodem van de laadbak, waarin een groep joden zat. Albahari vertelt op ingehouden wijze het verhaal van de twee (bijna sympathieke) mannen Götz en Meyer die hun vreselijke werk verrichten, en van de leraar, die probeert te begrijpen wat ze gedaan hebben. De auteur houdt humor en tragiek in een subtiel evenwicht.