In deze roman vertelt Riet Zagema over de veranderingen op het platteland in de tweede helft van de twintigste eeuw. Door o.a. schaalvergroting en ruilverkaveling was er na de Tweede Wereldoorlog voor boeren met een paar hectare grond algauw geen toekomst meer. Deze ontwikkeling zette zich meer en meer voort en is ook nu nog niet gestopt. Doordat er voor de meeste kinderen geen toekomst meer was op het bedrijf van hun ouders, leerden ze een beroep waar ze zelf voor kozen. Ouders op leeftijd verkochten hun land aan omringende boeren die nog wel opvolgers hadden en zochten rust in het dorp. Hun boerderij werd veelal verkocht aan rustzoekende of natuurminnende mensen uit de stad, die er niet zelden een paradijsje van wisten te maken. Zo werd de kloof tussen stad en platteland steeds kleiner; voor Ietje Gerritsen kwam deze ommekeer te laat. In de jaren vijftig was Ietje haar tijd ver vooruit, hoewel ze daar geen uitdrukking aan wist te geven. Boerendochter Ietje wilde graag naar de stad om door te leren en een ander beroep te kiezen. Gekweld door tegenwerking en schuldgevoel ging ze echter toch naar de huishoudschool en trouwde ze met Klaas, die voorbestemd was het bedrijf van zijn vader voort te zetten. Daartegenover staan Vera en Boudewijn, echte stadsmensen, die als een van de eerste zondagsboeren hun geluk beproeven op het platteland. Zij proberen zich aan te passen aan hun nieuwe omgeving, maar begrijpen dikwijls de plattelandsmentaliteit niet.