Het oude Amsterdam, om de eeuwwende. La belle époque, zoals wij nu zeggen; fin de siècle noemde men het toen. Voor hen die deze tijd beleefden hing er een duistere vermoeidheid over het leven; alsof de ontzaglijke krachtsinspanning waarmee de negentiende eeuw aan het leven op aarde nieuwe gestalte had gegeven, zich wreekte in de laatste generatie van de eeuw. Een nerveuze onrust maakte de mensen onzeker van zichzelf, de zekerheid van de vaders had voor het volgende geslacht geen bestendigheid meer overgelaten. De oude heer Terlaet geniet in zijn grachtenhuis nog onbekommerd van het leven; hij merkt niet eens dat de mensen en het lot hem verwend hebben. De lasten die hij liet liggen, dragen nu zijn kinderen. Bernhard, de medicus, voor wie het leven een doffe tredmolen is geworden; Hein, de zakenman, die in zijn zoontje de mislukking beleeft; Ammy die haar huwelijk ziet verloren gaan; Lot die zichzelf dreigt te verliezen, en tenslotte Paul om wie de wereld wankelt. Allen leiden zij, oppervlakkig gezien, een beschut bestaan, maar binnen hen vreet de onbevredigdheid. Met het heengaan van de oude heer Terlaet valt een middelpunt weg, maar ook een verzwegen spanning, alsof deze mensen nu eindelijk zichzelf kunnen zijn, los van de dwang van een verleden zonder toekomst. ,,Wat een vreemd jaar wordt dit,'' zegt Ammy tegen het einde; het was het jaar waarin twee eeuwen voorgoed van elkaar gescheiden werden.