In de loop van de 16de eeuw begon Europa met de exploitatie van gebieden rond de Atlantische oceaan. Anders dan in Azië moesten Europeanen de productie van exportgoederen daar veelal zelf ter hand nemen. In de Nieuwe Wereld kampten zij echter met een tekort aan arbeidskrachten. Indianen stierven als vliegen aan de ziekten die de schepen meebrachten. In Afrika was mankracht genoeg, maar daar hadden de Europeanen geen macht, omdat zij zelf niet bestand bleken tegen inheemse ziekten. Deze paradox was zeer bepalend voor de ontwikkeling van de Atlantische economie tussen 1500 en 1800. Van West-Afrika, Brazilië en de Caribische eilanden tot aan de oostkust van Noord-Amerika namen de Lage Landen actief deel aan de productie van en de handel in onder meer tabak, parels, bont, tropisch hout en slaven. De kolonisatie lieten zij echter over aan Engelsen, Portugezen en Spanjaarden. In de Atlantische economie waren Frankrijk en Nederland de minder sterke, en daarom op elkaar aangewezen partijen. Zo waren Hollandse, Zeeuwse en Vlaamse schepen nodig voor het vervoer van suiker en koffie van de Franse Caribische plantages naar La Rochelle, Bordeaux en Marseille. In deze rijk geïllustreerde uitgave wordt voor het eerst aandacht besteed aan deze economische verwevenheid, evenals aan de Atlantisch handelscontacten die Hugenoten en Portugese Joden – op hun vlucht voor geloofsvervolging – meenamen naar de Lage Landen.