Eén jaar voor zijn dood, in 1777, schrijft Voltaire twaalf dialogen tussen de Griekse filosofen Kallikrates en Euhemeros. Hij laat deze tijdgenoten van Alexander de Grote zoals gewoonlijk zijn eigen gedachten vertolken. Het wordt zijn filosofisch testament. De dialogen van Euhemeros geeft een overzicht van een leven van nadenken, van onzekerheden, maar ook van gevonden zekerheden, van wanhoop en van hoop. De dialogen beginnen als Euhemeros is teruggekeerd van zijn reizen, door de ruimte maar ook door de tijd. Hij heeft de dwaasheden van de mens, zijn grootheidswaan en zijn ellende gezien. Dat brengt het gesprek op de paradox van Gods goedheid en de ellende op aarde. Euhemeros put hoop uit de grote wetenschappelijke vooruitgang van de moderne tijd. Aan de horizon gloort een nieuwe wereld die gebouwd is op de rationaliteit. Uiteindelijk neemt Kallikrates zich voor om ook de reis te ondernemen naar dat land der barbaren waar die nieuwe wereld begint.