Op aandringen van zijn therapeut beschrijft de achttienjarige Jozef Kweest de eerste twaalf jaar van zijn leven. De gespannen relatie tussen het hoogbegaafde kind en zijn ouders heeft geleid tot een dramatische ontknoping, die hem lichamelijk en geestelijk getraumatiseerd heeft. Hij overwint zijn afkeer en vervult zijn taak met groeiende toewijding. Zo slaagt hij erin de afstand tussen heden en verleden te overbruggen. Gedetailleerd roept hij de door angst en eenzaamheid vertekende wereld van zijn jeugd op en beleeft deze opnieuw. Met terugwerkende kracht ontdekt Jozef de zin van zijn bestaan. De betekenis van het begrip 'schuld' speelt daarbij een cruciale rol.