Oostenrijk, eind jaren dertig. Het onbekommerde leven van een gevestigde en geassimileerde joodse schrijver stort ineen onder de steeds groter wordende sociale en politieke druk en het door de burgers steeds explicieter geuite antisemitisme. De lezer ondergaat wat Bruno ondergaat, de dertienjarige zoon van de schrijver. Diens sobere observaties brengen heel terloops de eerste symptomen van het onheil aan het licht. Zijn vader weigert in te zien wat er gaande is en trekt zich terug in de wereld van de joodse zelfspot. Tegen de kritiek op zijn werk stelt hij zich eindeloos teweer, totdat hij niets meer over heeft – geen vertrouwen, geen familie, geen waardigheid, geen vrienden – en verdwijnt.