Een vrouw en een man ontmoeten elkaar op een afgelegen plaats. Allebei zijn ze aan het wachten, de vrouw beroepshalve, de man uit een soort treurnis. Ze vertellen elkaar verhalen. En ze praten met hartstocht over de wereld waarin ze leven, een wereld die alle vreemdheid buitensluit, ook de hunne. Ze komen in aanvaring met kunst en politiek, met schone gevoelens en schone taal; en met het kwaad, maar wat is het kwaad? Ze lijken het alledaagse geratel en gesnoef erger te vinden dan Dutroux of het terrorisme. Intussen schrijft de man en beelden en ideeën op, en herinneringen aan een ver en soms beknellend verleden; hij wil dat verleden loslaten, maar niet helemaal. Waarop wachten de man en de vrouw eigenlijk? En hoelang nog? Het tijd dat ze in beweging komen. Hoe ik mijn horologe stuksloeg vertelt, zonder moralisme maar ook zonder lacherigheid, over wezenlijke dingen. Het vermengt op een speelse manier fictie en autobiografie, verhaal en beschouwing, taalplezier en taalwoede.