Mirjam Bolle (geb. Levie) schreef jarenlang brieven aan haar verloofde Leo (Menachem) die als pionier naar toenmalig Palestina was geëmigreerd. Gedurende zes jaar zouden ze door de oorlog worden gescheiden. Bolle was secretaresse bij de Joodse Raad en uit haar brieven blijkt het fatale dilemma waarvoor de door de bezetters onder druk gezette joden stonden bij het samenstellen van de vrijstellingslijsten. `In 1942 hadden [de voorzitters] Cohen en Asscher misschien tegen de Duitsers moeten zeggen: Knap het nu maar verder zelf op. Wij doen er verder niet aan mee. Maar dat hebben ze dus niet gedaan.' Voor haarzelf zag ze geen Don Quichot-rol weggelegd. Dat realisme tekent ook haar verblijf in Westerbork en later in Bergen-Belsen. 'Al is het niet eenvoudig je gedachten te verzamelen in een barak van duizend mensen.' Helder en nauwgezet legt ze haar ervaringen in brieven vast; ze beschrijft hoe laat de gevangenen op appel moeten verschijnen, wat voor werk ze moeten doen, wat ze precies te eten krijgen, en over het gebrek aan hygiëne, de corruptie, de eindeloze stroom van geruchten, en het leven van de schijn: 'Ik voer niks uit, je moet doen alsof.'