In de tweede bundel van Tsead Bruinja zoekt de dichter inspiratie in de dorpskroeg van zijn jeugd waar zomers de cv volop aanstaat en de liefde onbeantwoord blijft. Er is weliswaar nog steeds een antiburgerlijke stem aan het woord, maar deze stem verbergt niet langer angst. Integendeel, op vrolijke en wrange wijze wordt hier gesproken over de wreedheid die samenhangt met de liefde en over de verlammende ellende, de honger en het lijden dat in de jaren tachtig van de beeldbuis spatte. In plaats van morele antwoorden op de problemen van de actualiteit te geven wordt haar dynamiek verkend. Er wordt vernield, een verloren liefde betreurd, en er is dorst. Hier is een gezelschapsdier aan het woord dat een feestje geeft voor de ongenode gasten uit zijn verleden.