'Mijn tante zong. 'Op mooi Ameland moet je wezen, op mooi Ameland moet je zijn. Kun je helemaal genezen van je ziekte en je pijn...' En meer tekst herinner ik me niet. Wel de stem van mijn tante. Die was vals, galmend, maar onmiskenbaar uitgelaten. We waren op vakantie. Ik was een jaar of twaalf, en droeg nog korte broeken. Met tegenzin, maar toch. Ik had kort haar. Te kort.' Toen Martin Bril ziek werd, bleef hij plannen maken, en belangrijker: hij bleef die plannen uitvoeren. Zo wilde hij een boek over zijn jeugd schrijven, die zich afspeelde in onder meer Utrecht, Dieren en 't Harde, en bij verschillende familieleden in Friesland en Groningen. In sneltreinvaart schreef hij Jongensjaren, een verzameling verhalen over de jaren zestig en zeventig, die onder de pen van Bril subtiel tot leven komen. Een boek over Ras-patat, over een drumstel in hotel Talens, over zijn vriend Jaap Wagenaar en over de kauwgomballenautomaat bij de Vivo. Maar vooral een boek over de jonge Martin Bril, in zijn jeugd al een fijnzinnig observator van het menselijk tekort, die zou uitgroeien tot een van de invloedrijkste en geliefdste schrijvers van Nederland.