`Een is er, die mij echt ziet die middag, een jonge aalscholver. Ik heb hem uit de verte waargenomen als vlek in de rotswand en ben naar hem toe gezwommen, de laatste meters steeds voorzichtiger, omdat ik er zeker van was dat hij zou opvliegen als ik te dichtbij kwam. Ziet hij me niet, is hij niet bang voor me, wacht hij op zijn ouders, kan hij niet vliegen? Ik weet het niet, maar hij laat mij tot vlak bij zich komen. Wel draait hij zijn kop een onmenselijk aantal graden, zodat hij de hele zichtbare wereld binnen bereik heeft, maar dan richt hij toch weer zijn harde kralen op mij en vliegt niet weg. Zo vormen we een opmerkelijk vis-à-vis, geen van tweeën in ons element, hij als aardbewoner, ik als de travestie van een vis. In het tweede deel van Labyrint Europazijn alle Europese reisverhalen van Cees Nooteboom vanaf 1967 opgenomen. Met zijn altijd scherpe oog ziet hij dingen die ons ontgaan, maar hij ziet vooral ook de woelingen in zichzelf. Met een variant op een uitspraak van die andere grote reiziger in de Nederlandse literatuur, Louis Couperus, zou Nooteboom kunnen zeggen: `Zo ik iets ben, ben ik reiziger. Hij zwerft door zowat alle landen van Europa, en graag ook in de uithoeken ervan. Nootebooms weergaloze manier om zijn observaties onder woorden te brengen is voor de lezer een voortdurend genot.