Op 30 januari 1948 - de dag dat Mahatma Gandhi in India wordt vermoord - zit op het Ministerie van Oorlog in Den Haag een Nederlandse jongen voor een commissie die zijn beroep op de dienstweigeringswet moet beoordelen. De oorlog met Indonesië is in volle gang. Het onbegrip en de stompzinnigheid van de vragen van de commissieleden brengen de jongen tijdens het verhoor in een half waak- half droomtoestand van hallucinaties en herinneringen. Herinneringen aan zijn jeugd op Java en aan de burgerinternering tijdens de oorlog met Japan, waarbij hij van zijn moeder wordt gescheiden en in een jongenskamp wordt geplaatst. Door de vriendschappen met zijn maatjes en hun gezamenlijk verzet tegen het regiem van de Japanse kampcommandant, ondergaat hij ondanks alle ontberingen een heilzaam genezingsproces. In deze schitterende - deels autobiografische - roman weet Rens Groot een bijzondere toon te treffen, die wordt gekenmerkt door verknochtheid aan Indonesië en de door Gandhi gepredikte geweldloosheid. Op een positieve wijze schetst de auteur de worsteling van de hoofdpersoon met het gegeven van twee vaderlanden in oorlog; als soldaat zal hij hoe dan ook tegen eigen mensen moeten vechten.