In 1950, zestig jaar geleden, had de jeugd niet veel in te brengen. De ouderen, vooral blanke mannen, hadden het voor het zeggen. Dat gold zeker voor de populaire muziek. De toenmalige generatie schrok zich rot bij de komst van Bill Haley, Elvis Presley en andere rock & roll-artiesten. Ook de Beatles, Rolling Stones en ander 'langharig werkschuw tuig' riepen nog weerstanden op. Maar in de loop van de Sixties werd luisteren naar en beleven van popmuziek een onderdeel van het alledaagse leven. Vooraanstaande zangers als Bob Dylan en John Lennon gaven in hun teksten en uitspraken uiting aan het idee dat 'de tijden aan het veranderen waren'. In Nederland had Radio Veronica een bijzondere betekenis. Langzamerhand gaven niet de ouderen maar de jeugd aan hoe de samenleving ingericht moest worden. Popmuziek en grammofoonplaten werden een bindmiddel. Op festivals kwamen tienduizenden, of nog meer, jongens en meisjes bij elkaar. In navolging van de artiesten experimenteerden ze met drugs. Ze zetten zich af tegen allerlei vormen van geld verdienen en commercie. Vrede, gelijkheid en een beter milieu, dat was waar het om ging. Maar bleef dat zo? De idolen verdienden soms kapitalen, hun aanhangers bereikten de hoogste posten in het bedrijfsleven en de samenleving.