Heeft vele maanden achtereen heeft Margaret Mead vertoeft in een geïsoleerde eilandgemeenschap, op een plek waarin noch de missie of zending, noch de wereldhandel was doorgedrongen. Hier komt zij het opgroeien van de kinderen gadeslaan van hun vroegste jeugd tot aan de volwassenheid, hetgeen zij deed met de humor en warm medeleven en zo kreeg zij een inzicht in de vele gebruiken, taboes en bijgelovige praktijken welke daarbij een rol spelen. Haar boek bevat een onthullende en diepgaande studie aan van de kleine, schilderachtige stam der Manoes, die een eilandje in de archipel Nieuw-Guine bewonen, en het geeft een treffende kijk op de verhouding van de ouders tot hun kinderen en tot elkander, op de gebeurtenissen in het familieleven en het verband dat dit voor hun besef heeft met een bovennatuurlijke wereld. Door heel het boek heen trekt de schrijfster merkwaardige parallellen tussen de primitieve cultuur van dit ver verwijderde volksleven, en met name tussen de bijbehorende primitieve pedagogie, en de westerse beschaving zoals die naar in de gestalte van haar Amerikaanse vaderland voor ogen staat. Zij wijst op de overeenkomst in het ongedisciplineerde leven de kinderen dat men in beide milieus aantreft en op de analoge gebrekkige voorbereiding om op de gegeven tijd de verantwoordelijkheid van de volwassenen mee te gaan dragen. Zo resulteerden de onderzoekingen naar het doen en laten van het Manoes-gezin in stimulerende, kritische beschouwingen over de gecompliceerde problemen bij westerse beschaving.