Veel gedichten in deze eerste bundel van Jan Baeke gaan over het moderne stadsleven vol neonreclames, zwerven in het park, heroïnehoeren, telefoonseks, desolate buitenwijken, spiegelende kantoorgebouwen en haveloze gesprekken achter caféramen. Maar er is veel dan dat: wonderlijke gedichten die met grote vanzelfsprekendheid spelen in een bizarre wereld waarin de paarden het voor het zeggen hebben. Of gedichten die in de oudheid gesitueerd lijken, in de renaissance, in het fin de siècle van de vorige eeuw of tijdens een poolexpeditie. Het is alsof je met de afstandsbediening voor de televisie zit en van het een in het ander valt. Wat Jan Baeke's gedichten gemeen hebben, is dat ze een krachtige eigen toon hebben, beeldend zijn en nooit puur realistisch: ze variëren van lichtelijk vervreemdheid tot welhaast hallucinatoir, zonder ooit troebel te worden. In hun afwisseling en kleurigheid laten ze flitsen en uitvergrotingen zien van het menselijk bedrijf zoals zich dat door de tijden heen gem