In dit boek, de eerste integrale geschiedenis van Westelijk Nieuw-Guinea, kiest de schrijver van meet af aan het lokale perspectief. In de proloog wordt duidelijk hoezeer heilsverwachtingen het wereldbeeld van de Papoea's beheersen. Nieuwkomers werden door hen verwelkomd als lang verwachte heilbrengers. Slavenjachten door Molukse vorsten waren vervolgens hun deel. Nederland eiste het immense gebied op, maar had er nauwelijks oog voor. Aan het einde van de 19de eeuw vreesde men in Den Haag en Batavia dat deze uithoek van het rijk verloren zou gaan, tenzij het onder bestuur werd gebracht. Dat gebeurde in 1898, zij het mondjesmaat. Nieuw-Guinea bleef het 'stiefkind van Indië'. Missie en zending kerstenden en schoolden de kustbevolking. Dat de helft van de Papoea's in het bergland woonde, werd pas duidelijk aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.