Lucy staart voor zich uit achter haar toonbank aan de ijsbaan, wezenloos, alsof de schaatsen die ze er verhuurt dagen zijn. Yves staat in voor het onderhoud van de piste en probeert intussen te studeren, waarbij hij tot Lucy's ergernis om de haverklap over zijn adamsappel strijkt. Rust vindt hij in ruimtes waar mensen massaal zwijgen. Bij voorkeur in de aula van Anka, die kunst voor dummies doceert aan doven. Door een schilderij waar ze te lang bij stilstaan, verdwijnt ook die rust. Yves belandt in een spiraal van ondermijnende twijfelzucht. Alles verdwijnt, alles verandert, alles komt terug, alles komt goed. Maar beter wordt het zelden. Er zijn mensen die talent hebben voor het ogenblik. Ze lijken het overal als een witte rat op hun schouder met zich mee te dragen. Anderen zijn er beroerd in, zijn zo versuft dat hun zelfbewustzijn slechts schijn is. Poolijs is het subtiel geschreven debuut van een groot talent, over vervreemding en leegheid in het alledaagse bestaan.