Zojuist heeft iemand de poorten van de hel geopend; wijd, wagenwijd. Om even over zeven uur in de ochtend beginnen de aarden flanken van onze loopgraaf nerveus te trillen, alsof duizenden paarden aan de startstreep staan te trappelen. Sneeuw dwarrelt van de takken naar beneden. De natuur kondigt de ouverture van een ongekend schouwspel aan. Onze officiëren hebben ons voorbereid op een zware aanval, maar niemand van ons heeft gerekend op deze orgie van geweld, van een onafgebroken granaatregen uit de gretige lopen van honderden kanonnen en mortieren. Direct op onze linie, maar ook ver daarachter hoor ik het kraken van bomen. Daar waar de granaten inslaan, kookt de aarde. Ieder menselijk geluid is de mond gesnoerd. Wat rest is een wal van krachtig resonerende klanken, een symfonie van splinterend hout en verwrongen staal, ritmisch ondersteund door de doffe ploffen van inslaande granaten. Borrelende aarde vermengd met menselijke resten, samengeperst in een enorme smeltkroes. Götterdämmerung.