Anneke Brassinga’s vierde prozabundel, geschreven in de voor haar zo kenmerkende geconcentreerde stijl, bevat beschouwingen over door haar geliefde schrijvers als Leopold, Ouwens, Diderot, Proust en Casanova, overpeinzingen over liefde en de betekenis van kunst, over utopie, verlies, regen, wind, verdriet en kou en een vijftal essays over lezen en schrijven. Met haar in hoge mate geïndividualiseerde stijl en haar enorme woordenschat weet Brassinga dingen zichtbaar te maken die in de diepte liggen van haarzelf, van anderen en van de wereld in het algemeen. De universele waarde van haar observaties is gelegen in haar volmaakt eigen en uiterst grondige manier van kijken, en haar vermogen de fundamentele raadselachtigheid van wat zij ziet, doorziet en beschrijft, intact te laten.