Het begrip religie wordt meestal in verband gebracht met geloofsvoorstellingen en geloofsovertuigingen. Mensen geloven in een god, in goden of in een bovennatuurlijke werkelijkheid. Geloof vertegenwoordigt daarbij een eigen domein, onderscheiden van de cultuur, de politiek, het behoren tot een bepaald volk. Dit beeld van religie blijkt in belangrijke mate te zijn bepaald door ontwikkelingen in de moderne, westerse cultuur én door het christendom. Voor de opkomst van het christendom heerste in de klassieke oudheid lange tijd een ander type van religie. Religie was nauw verweven met het behoren tot een bepaalde stad of volk, en daarmee ook met cultuur en politiek. De nadruk lag meer op religieus gedrag dan op individuele geloofsovertuiging. In de oudheid is geleidelijk aan een nieuw type van religiositeit ontstaan waarvan het christendom de duidelijkste exponent is. Bepalend voor het behoren tot een religie werd voor alles de vraag in welke god met geloofde: in die van de christenen of in een andere god (of goden)? Dit had ingrijpende gevolgen voor de religieuze eco-cultuur van de oudheid. Er ontstonden nieuwe vormen van interactie. Religies gingen onderscheiden van en afzetten tegen andere religies. Tegelijkertijd bleven zij tradities van elkaar overnemen. In dit boek wordt besproken hoe die dynamiek zichtbaar is in de geschiedenis van het jodendom en christendom en in de onderlinge relatie tussen beide godsdiensten.