Het nachthoofd van een verpleeghuis doet de ronde langs verschillende afdelingen en gaat nog even kijken bij een zojuist overleden patiënte. Het lichaam is reeds afgelegd en in de aula geplaatst. Hij zit in gepeins verzonken en wacht. Plotseling ziet hij dat de vrouw beweegt: ze opent haar ogen, richt zich op en schudt de stramme benen los. Ze voelt zich jong en vraagt de hoofdbroeder ten dans. Samen zetten ze een Weense wals in. Als het eerste daglicht door de lichtkoepels valt, gaat de vrouw weer liggen. De hoofdbroeder schikt haar kleren. Vredig glijdt ze terug in de dood.