Kinderen zijn weke diertjes, zout van snot en tranen, kinderen verduren het grofste zand, het knarsen en het schuren: met schuim en branding zijn zij vreemd vertrouwd. Ze spartelen en komen aangedreven, uit water losgewoeld, gegooid op land, tot eb hen terugspoelt naar een overkant: een onvoorspelbaar tij speelt met hun leven. Bescherm de weerschijn van hun parelmoer, het zijn geen schelpjes uit een oude zomer. Dit zegt de dichter u, die ijle dromer: zet als het moet de stad in rep en roer, het gaat om nu, niet om een lief verleden. Een kind heeft recht op diepe zekerheden.