De Engelse schrijfster Helen MacInnes vestigde indertijd met deze spionageroman – haar debuut – voorgoed haar reputatie a;s schrijfster van ver boven de middelmaat uitrijzende suspense- stories. De critici verbaasde zich unaniem over de technische vaardigheid van deze beginnelinge, die een spionageverhaal wist te schrijven met het vakmanschap en de vlotheid van een in het vak vergrijsde auteur. Haar schrijftrant is inderdaad zo boeiend dat zij geen ogenblik de greep op haar lezers verliest, vanaf het moment dat zij het levensgevaarlijke avontuur van haar figuren in de sfeervolle rust van een Oxfordse tuin laat beginnen tot het eindigt in de Brenner-pas, op de eindelijk gevonden weg naar veiligheid en vrijheid. Die hoofdfiguren zijn een jonge Engelse academicus en zijn vrouw, die op het punt staan in 1939 hun vakantie – ze beseffen al vaag dat het in de politieke dreigingen van dat ogenblik wel eens de laatste gelegenheid zou kunnen blijken – in Duitsland door te gaan brengen als ze van een vriend het niet te weigeren verzoek krijgen voor hem bepaalde informatie in te winnen tijdens de trip naar het vasteland. Deze vriend maakt er geen geheim van dat het karweitje weleens niet zonder gevaar kan zijn, maar noch hij noch het jonge paar heeft er ook maar enig vermoeden van tot welke verschrikkingen het zal leiden. Misschien valt de opvallende vaardigheid waarmee de schrijfster haar verhaal vertelt, behalve uit haar talent, toch ook te verklaren uit de omstandigheid dat zij wist over welke mensen en situaties ze schreef. Ze is namelijk getrouwd met Gilbert Highet, indertijd 'don' aan de universiteit van Oxford en bereisde samen met hem die gedeelten van Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk waarin het jonge paar zijn huiveringwekkende avontuur beleefde.