In de poëzie van Erik Lindner bestaat alles naast elkaar, ogenschijnlijk zonder hiërarchie, zonder inmenging van de dichter. Maar uit de veelheid van alledag selecteert hij juist dat wat net even anders is, wat ontroert: ‘Een meisje stapt in de metro met een bureaula.’ Of: ‘Hij haalt de bloemstengels uit het aanrecht./ Slaat na het vertrek een hand tegen de deur.’ De geringste ingreep van de dichter maakt het gedicht uiterst geladen. Zo luidt een strofe: ‘Hij staat wijdbeens alsof hij plast./ Vogelpootafdrukken in het zand./ De hengel kromt boven de zee.’ Lindner maakt ons op een fascinerende wijze bewust van de open plekken in onze waarneming en beleving, het verschil tussen wat er te zien is en wat we denken te zien.