Auto's en schrijvers. Onwillekeurig denk je toch als eerste aan degenen die hun leven eindigden onder de wielen. Albert Camus. Roland Barthes. En dan denk je aan schrijvers die achter het stuur de dood vonden, zoals W.G. Sebald. Zelden, heel zelden denk je aan schrijvers als begenadigd chauffeurs. Dat Willem Frederik Hermans vindt dat hij geen schuld draagt aan het total loss geraken van zijn auto, weiger je al meteen te geloven. Menno Hartman schotelt ons een boeketje (schrijvers)ongelukken voor. Dichters en schrijvers. Nog erger. Dichters rijden niet, liet Judith Herzberg zich ontvallen in bijzijn van Jeroen van Kan. Hij stelde een enquête op en kwam tot de onthutsende conclusie dat de helft van de Nederlandse dichters nooit een auto bestuurt. Geerten Meijsing draagt een ontroerend dubbelportret bij van hem en zijn onlangs overleden zuster Doeschka, met wie hij een leven lang een ingewikkelde band heeft gehad. In het dubbelportret speelt de auto een cruciale rol: 'een geile, lichtblauwe Lancia Flavia', een BMW, een Peugeot 404, een Triumph 2500TC... Geerten wil daar zijn waar niemand hem kent en ziet in de auto het ideale voertuig om te ontsnappen aan de knellende landsgrenzen, terwijl Doeschka geen enkele behoefte tot reizen voelde. Verder zijn er autogedichten van Vrouwkje Tuinman, Delphine Lecompte, Sylvia Hubers en Sylvie Marie en schrijft Joop Goudsblom over de truck met oplegger die hij als 7-jarige wilde hebben. Ten slotte een reisverslag van Joris van Casteren, een nieuwe kroniek van Carel Peeters, proza van Thomas Heerma van Voss, M.G. Jansen en Norman Douglas en autoloze poëzie van Kreek Daey Ouwens, Gerard van Hameren en Tsead Bruinja.