In 1999 krijgt Walter Stolz van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de opdracht de ontwikkelingshulp aan de Palestijnse gebieden te evalueren. Hoe efficiënt is het geld gebruikt, hoe staat het met de opbouw van een Palestijns overheidsapparaat, welke effecten hebben de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, en wat zijn de gevolgen van de dagelijkse schendingen van mensenrechten door beide zijden in het conflict? Al snel komt Stolz tot de ontdekking dat hij, als Duitser met een christelijke achtergrond, getrouwd met een Nederlandse vrouw van Joodse afkomst, in een conflict terecht is gekomen dat hem diep persoonlijk raakt. Hij is tegelijkertijd waarnemer en betrokkene. Tegen de achtergrond van de absurditeiten van bureaucratie en bezetting, legt hij in intieme dagboekaantekeningen zijn indrukken vast van ontmoetingen met Joden en Moslims, Israëli's en Palestijnen. Hun verhalen confronteren hem met zijn eigen levensverhaal. Langzaam komt hij tot de conclusie dat er ondanks alles hoop is op verzoening.