Het koesteren van zijn kapitale privécollectie Meissenporselein betekende voor Kaspar Utz een vlucht uit de verschrikkingen van de twintigste eeuw. Vergeleken bij de verfijnde realiteit van zijn beeldjes, gered en veiliggesteld in het illusionistische Praag, waren de Gestapo en de geheime politie voor Utz 'figuren van klatergoud'. Het meest vereenzelvigde de kleurloze Utz zich met de bonte Harlekijn, de 'begoochelaar'. Ook Utz bezat de behendigheid om zich in voordelige posities te manoeuvreren en de machthebbers te slim af te zijn. Als kwart-jood werd hij geplaagd door het gevoel dat kunst verzamelen een soort afgoderij was – een blasfemische bezigheid – en dat juist het gevaar dat eraan kleefde iets te maken had met het feit dat joden er zo goed in waren. Vanuit zijn flat, zijn heiligdom vol oud-Europese beelden, keek Utz uit op het graf van rabbi Löw, de legendarische schepper van de Golem, dat daar stond als een stille waarschuwing.