Na de dramatische dood van haar geliefde zoekt Loulou Speijer afleiding. Ze vat het plan op om op zoek te gaan naar de herkomst van haar achternaam, die wortels heeft in Suriname, waar ze nog nooit is geweest. Tijdens een korte vakantie op Texel bezichtigt ze de kade waar in de oude tijd de zeilschepen westwaarts vertrokken. Daar heeft ze een vluchtige ontmoeting met een man die Charles Speijer heet en die in Paramaribo is opgegroeid. In een Amsterdams archief reconstrueert Loulou het leven van haar overgrootvader, die legendarische dichters en kunstenaars geldelijk steunde. Zonder veel passie, verwachting of belangstelling voor het land en zijn bevolking, reist ze in 1996 af naar Suriname, waar ze geen levende ziel kent. De stamboom van haar overgrootvader, die ook joden vermeldt, voert haar naar de in de achttiende eeuw zo bloeiende ‘Joodensavanne’, waarvan nu nog slechts een ruïne rest. Toevallig komt ze Charles Speijer weer tegen. Na zijn vertrek wordt Loulou’s afkeer van medetoeristen haar in het binnenland noodlottig.