'Ik kwam in Leiden aan op een vroege augustusochtend. Een zéér vroege augustusochtend. De dag begon voorzichtig de schaduwen uit de straten weg te strijken, het grachtwater rimpelde in glanzende grijzen, de stegen waren nog donker en het was volkomen stil. Om een uur of vier, ik weet het niet precies meer, moest ik mij bij de sociëteit in de Breestraat melden voor een van de nuldejaars-werkweken. Op die vroege ochtend zette mijn vader me af in de Papengracht. Hij was ervoor uit Bussum gekomen. Ik ben enig kind en verwend. De zware weekendtas in mijn hand, de vochtige, toch stoffige en heel licht schimmelige geur van de vroege ochtend in de stad opsnuivend, keek ik de auto na. De richtingwijzer knipperde en de donkerblauwe BMW draaide langzaam naar links de Breestraat in. Daarna hoorde ik even alleen maar mijn eigen voetstappen. Toen ik op de hoek van de Breestraat aangekomen was, kwam van links een jongen met een sleets, leren koffertje aanlopen. We stelden ons aan elkaar voor. "Goeiemorgen, gaan we dezelfde kant op? Ik ben Daniël Klinkenberg," zei de jongen met het koffertje. "Ik denk het wel. Hans Leickert " ' Over onder meer deze passage zegt de schrijver in een waarschuwing die aan de tekst voorafgaat: 'Alle personen en gebeurtenissen in dit boek zijn fictief, met uitzondering van de eerste ontmoeting tussen Hans Leickert en Daniël Klinkenberg, de soep van de hospita, de derde ontmoeting metde dame met de rode lippen in de trein naar Brussel, de bestelling bij 't Karrewiel, de hospita van Hans Leickert aan de Witte Singel en de gewoonte van Saskia's vader, grootvader en overgrootvader om een bezoek te brengen aan de jammerende putti van Rombout Verhulst in de Pieterskerk. Maar omdat de rest verzonnen is, is ook dit allemaal fictie.' Verzonnen dus, maar gesitueerd in een wereldje dat de schrijver uit ervaring kent, is het verhaal van de in Bussum opgegroeide Hans Leickert, die begin jaren zeventig in Leiden aankomt als rechtenstudent en daar geniet van de stad en zijn nieuwe vriendenkring. Hij gaat veel om met de de chique Ernst Vertin, wiens leefwereld, belezenheid en excentrieke gedrag veel indruk op hem maken. Naast het Leidse wereldje, waarin onder meer de vrolijke versierder Maarten, mooie Mia, snoep uitdelende Willem, de bottige en nerveuze Marjan, sportieve Marijke en voorzichtige Guus rondlopen, staat het grandioze ouderlijk huis van Ernst in Amsterdam, waar Hans kennis maakt de ouders van Ernst en met Anna, zijn zuster. In de dertig jaar die volgen duiken ze allemaal weer op. De nette jaargenoten redden het wel, al wordt Marijke onuitstaanbaar, krijgt Willem in de buitenlandse dienst een vage carrière en een even vaag drankprobleem en dreigt Sophie constant op te duiken met haar scherpe tong. In hun ogen glijdt het leven van Ernst, die al snel na zijn eerste jaar, na een dramatische gebeurtenis uit Leiden verdwenen is, af. Hij komt terecht in een wereld die lijnrecht tegenover die van zijn ouderlijk huis en alle andere Leidse vrienden lijkt te staan, maar houdt contact met Hans en de vriendschap blijft in stand, al zien ze elkaar maar eens in de tien jaar. Het laatste hoofdstuk van deze licht satirische roman speelt in deze tijd. Een jaar nadat Anna aan Hans heeft verteld hoe het Ernst is vergaan, begint het in een winters en nevelig Leiden langzaam tot Hans door te dringen wat het leven hem heeft geleerd. De schrijver (Buurmalsen, 1951) is opgegroeid in Bussum en heeft in de jaren zeventig in Leiden rechten gestudeerd. Na een aantal publicaties op zijn vakgebied is dit zijn eerste roman. Hij is vice-president van de rechtbank te Arnhem.