Eli gaat als zevenjarig meisje met haar tante Hildur van vijftien mee om een plek als dienstmeid te zoeken, omdat het gezin niet langer alle monden kan voeden. De meisjes stappen in een onbekende wereld. Niemand die hen beschermt, het is ieder voor zich. En steeds als ze greep denken te krijgen op hun bestaan, gebeurt er weer iets wat hen terugwerpt. Trosell beschrijft de overlevingdrift waarmee haar overgrootmoeder Eli, haar grootmoeder Stina en haar moeder Edit zich door het leven slaan. En ze schetst vervolgens haar eigen jeugd. Ze richt zich daarbij tot haar dochter. ‘Ik ga nu vertellen wat er is gebeurd en toch ga ik dingen verzinnen. Ik probeer met de ogen van iemand uit deze tijd iets ver weg in het donker te onderscheiden. Ik ga er gevoelens bij verzinnen. Ik ga dingen lezen in hun daden en in droge documenten. Maar zal ik iets begijpen van hoe het is om er alleen voor te staan? Zal ik me kunnen inleven in het zwijgen dat er heerste? Zal ik kunnen begrijpen hoe je een heel leven samen kunt leven met iemand van wie je nooit hebt gehouden? De regelmatige geweldloze verkrachtingen, hoe moet je die begrijpen?’