Camões stelde zich met zijn liefdesgedichten uitdrukkelijk in de ridderlijk-poëtische traditie van Petrarca en Dante. In deze hartstochtelijke renaissancepoëzie doet de dichter zijn beklag over de wrede behandeling door de schone vrouw die hij vol toewijding diende. Het aan de Provençaalse troubadours ontleende thema van de 'zoete vijandin' werd door Petrarca geadapteerd en over Europa verbreid. De door Camões aan dit thema gewijde verzen barsten uit het petrarcaanse gewaad en zijn onmiskenbaar het dramatische verslag van een persoonlijke beleving, en uitdrukking van hoogsteigen gedachten en emoties. Deze is de slavin Die mij gevangenhoudt Omdat ik van haar houd Kort zij mijn leven in. Ik heb geurige rozen, Sierlijk bijeengebonden, Nooit geuriger gevonden, Nooit als mooier verkozen. […<bold> Lieflijk haar beeltenis, De huid zacht als satijn, Om meesteres te zijn Van wie haar meester is. En ravenzwart heur haren, Die de mening ontkrachten Van domkoppen die dachten Dat blonde mooier waren.