In 1647 ontwierp Jacob van Campen, architect van het stadhuis van Amsterdam – het huidige Paleis op de Dam – en bewoner van het Amersfoortse buiten Randenbroeck, een elf kilometer lange weg over de uitgestrekte heide tussen Amersfoort en Utrecht. De weg was opgezet volgens het klassieke ideaal dat in de Gouden Eeuw opgang maakte in de Republiek. De weg was meer dan zestig meter breed – tot aan de aanleg van de autosnelwegen in de twintigste eeuw zou in Nederland nooit meer zo'n brede weg worden aangelegd. Een tijdgenoot omschreef de Amersfoortseweg als de nieuwe Via Appia en noemde hem de 'wegh der weegen'. De lijnrechte weg had een monumentaal karakter, met aan weerszijden drie rijen eikenbomen en langs de weg percelen, bedoeld voor de aanleg van buitenplaatsen voor de stedelijke elite. Deze grootse onderneming kwam niet van de grond, ondanks de aanleg van enkele buitenplaatsen als Zandbergen en Beukbergen. Na het Rampjaar 1672 stagneerde de ontwikkeling. Ruim tweehonderd jaar bleef het stil langs de weg door de heidevelden. Pas in de loop van de negentiende eeuw kwamen hier militaire kampementen. Met de komst van de spoorwegen volgden villaparken, kazernes, gezondheidsinstellingen en horeca, vaak met opvallende, karakteristieke architectuur. Na de aanleg van de A28 volgde ook bebouwing met minder allure. Maar de vakkenindeling is nu nog steeds zichtbaar. Het boek is rijk geïllustreerd met kaarten, tekeningen en foto's die de geschiedenis van de Amersfoortseweg illustreren, vanaf het opzienbarende ontwerp tot aan het huidige gebruik.