Emily Dickinson (1830-1886), Amerika’s grootste negentiende-eeuwse dichteres, schreef vanaf haar twaalfde tot kort voor haar overlijden brieven aan familie en vrienden. Aanvankelijk schreef ze in het makkelijk vloeiende proza van een jong meisje dat over ditjes en datjes kletst. Gaandeweg ontwikkelde zij in haar taal de unieke zeggingskracht, souplesse en humor waarmee zij op altijd weer nieuwe manieren iets wist te zeggen over God, de mens, de dood, de liefde en de natuur. Vooral rond God en de dood waagde Dickinson zich in diepten waar de meesten van ons nog altijd voor terugschrikken. Zij gebruikte haar brieven tevens om min of meer terloops haar gedichten te presenteren, iets wat zij nooit onomwonden zou doen in een publicatie. Op deze manier werden haar correspondenten de ontvangers van briljante fragmenten uit wat na haar overlijden een indrukwekkend poëtisch oeuvre bleek te zijn. Tot nog toe is haar correspondentie mondjesmaat vertaald. Bert Keizer, groot bewonderaar van Dickinsons brieven en poëzie, koos en vertaalde voor deze uitgave de mooiste brieven.