Toen Willem Schotmans als verstekeling in Rotterdam aankwam, na tien jaar zwerven, was de teleurstelling onvermijdelijk. Achtergelaten schatten bestaan alleen maar in, dé herinnering, en de schat die Willem ging zoeken ' bleek dan ook spoorloos verdwenen. 's Morgens in de mist stond hij aan de havenkade, en voor zijn voeten lag een dode. Toen wist hij dat het noodlot dat hij tien jaar geleden ontvlucht was, hem weer in zijn greep had. Nog zeven dagen, en de boot uit Hamburg zou weer binnen lopen om hem mee te nemen naar landen waar het leven barmhartiger was. Op de zevende dag zou alles goed zijn. Zwervend goor de havenstad, vindt Willem Schotmans het geneesmiddel voor de verterende koorts van zeven dagen wachten. Als de schaduw van het verleden hem bespringt, vindt hij genade voor zichzelf in de warmte, en de dwaze opwinding van de zesdaagse. Daar, mens tussen de mensen, brult hij mee naar het jachten beneden in, de houten kuip, en telt hij de dagen af die hem scheiden van zijn bevrijding en zijn noodlot. Eindelijk op de zevende dag, voelt hij de hand op zijn schouder, die hij al zo lang verwacht heeft; gewillig gaat Willem Schotmans binnen in de zevende dag.