Toen verscheen de minnaar in mijn leven. Ik heb hem 's nachts bij de Kring ontmoet. Ik zat aan een tafeltje te praten met mensen die hij kende, en als vanzelfsprekend liep hij naar ons toe. Hij droeg een Engelse trenchcoat, zo een had mijn vader ook gehad, zijn kraag was opgeslagen. Hij keek naar mij met diepliggende, grijze ogen, de ogen van een roofdier, tegelijk bevelend en ironisch. Ik had de hele dag het gevoel gehad dat er iets zou gebeuren, dat er een vreemde spanning -om mij hing. Toen ik hem zag, begreep ik waarom. Hij was die spanning. We kletsten en keken naar elkaar, iedereen ging weg en wij bleven, en hij bestelde een paar keer een allerlaatste glas witte wijn. Hij wilde dat ik mee zou gaan naar zijn hotel; ik twijfelde, bang dat ik hem nooit meer zou zien als ik meteen toegaf. Ik besloot naar huis te gaan, gaf hem een hand, 'tot ziens!', en liep de trap af naar buiten. Het was koud motterig weer, het Leidseplein glom in lichte nevels. Bij de taxistandplaats stond hij . opeens achter mij, we stapten samen in en hij gaf de chauffeur de naam van het hotel op. Ik moest mee en ik verzette mij niet. We hebben de hele nacht gevreeën en 's morgens gelachen om de vreemde geluiden die we in de omringende kamers hoorden. Voor we weggingen vroeg hij mijn telefoonnummer, maar hij gaf mij zijn nummer niet. Ik vroeg niets. De regels waren al meteen vastgesteld. Door hem.