De 12-jarige Katelijne groeit eind jaren tachtig op in een strenggelovig boerengezin in Zeeland. Als enig meisje tussen zes broers wordt ze nauwelijks bij het boerenwerk betrokken. Hierdoor gaan ook de gesprekken aan tafel grotendeels aan haar voorbij. Terwijl haar verlangen om mee te doen onverminderd groot blijft, gaan haar gedachten hun eigen gang. Daarbij laat ze zich meeslepen door verhalen. Familieverhalen, dorpsroddels, Bijbelverhalen, bekeringsgeschiedenissen. Ook sprookjes, al mag ze die eigenlijk niet lezen, omdat het leugens zijn die haar maar afhouden van de waarheid. Ze geeft daarmee blijk van een sterke drang om het dagelijkse bestaan te ontstijgen. Voor haar is lezen, en leren, dé manier om haar leven op de boerderij achter zich te kunnen laten. Katelijne moet haar eigen weg gaan om te worden wie ze wil zijn.