Op verrassende wijze spant Ben Endlich een net over het jonge Amsterdam, een net over groei en bebouwing met name. Daarbij neemt hij de lezer als het ware bij de hand en leidt hem naar waar het net zich sluit. Naar de lokatie waar een autarke gemeenschap in het hartje van de stad van 1520 af tot in de vorige eeuw toe heeft geleefd; de gemeenschap van het Burger-Weeshuis. Endlich schreef dit boek in ode aan zijn vader die tot diens 21e jaar als weesjongen van die gemeenschap deel heeft uitgemaakt. Bij het woord 'weeshuis' krijgt men onwillekeurig minder prettige associaties. Endlich echter toont overtuigend aan dat door de oprechte, charitatieve motivatie van regenten en regentessen de wezen die hen waren toevertrouwd, ondanks de straffe tucht, heel wat beter af waren dan menig kind buiten de weeshuispoorten. Want de weeskinderen waren in die zin gepriveligeerd, dat zij, oorlogen, misoogsten en epidemieën ten spijt, altijd te eten hadden, goed en mooi gekleed gingen, verzorgd werden bij ziekten op de eigen ziekenafdelingen, alle mogelijkheden tot onderwijs geboden kregen en daarenboven in een omgeving woonden die door het puikje van het puikje aan bouwmeesters en kunstschilders was vorm gegeven. Tenslotte maakt Endlich indenkbaar hoe, door de rationaliteit van de bestuurderen, het Burger-Weeshuis in de tijd erin slaagde, het omvangrijke bezit te vergaren waardoor de gemeenschap, zichzelf goeddeels bedruipend, zo lang als een wereld in zichzelf heeft kunnen existeren.