Midden in de stad werkt Johannes al jaren met daklozen en verslaafden. Op het terrein van de opvang is hij een tuin begonnen, heimelijk terugverlangend naar de weilanden van zijn jeugd. Vanuit haar appartement aan de overkant kijkt Landa met haar baby op de arm naar het rommelige complex. Ze droomt van een parkje met schommels en wil dat de opvang verdwijnt. Als ze geen gehoor vindt bij haar omgeving smeedt ze een gewaagd plan. Als de deur openschuift, rent ze de gang in, de flat is een complex van cellen, achter hun deuren sluiten de bewoners zich af van de stad. Zelf heeft ze een junk nodig om haar huis binnen te komen.