1970 is voor Frida Vogels een jaar van chaos. Ze schrijft in haar dagboek, maar het is een schrijven 'zonder hoop'. 'Om het aan te durven jezelf te zijn,' noteert ze, 'moet je als axioma aannemen dat je een behoorlijk mens bent.' Dat kan ze niet. Ze veracht zichzelf. Ze wil weg, ergens alleen zijn, omdat er iets moet gebeuren, en gaat naar Urbino. Daar schrijft ze een brief aan haar man waar ze iets van verwacht. Maar hij heeft nu ze weg was in haar dagboek gelezen en dat doet haar brief teniet. Een gezamenlijke vakantie wordt een verschrikking. In de herfst is ze weer in Urbino, nu met haar vader. Ze hoopt drie weken lang dat hij met haar over haar moeder zal praten, maar dat wordt door hun beider onmacht en angst voor zo'n gesprek belet. Op de laatste dag van zijn verblijf zegt ze hem eindelijk wat ze van hem had verwacht. Hij schrikt. Maar de tijd is nu voorbij. Haar eerste reactie is opnieuw wanhoop, zelfverachting. 'Ik moet weggaan, mezelf onschadelijk maken.' Maar de dag daarop schrijft ze: 'En toch wil ik proberen om hier, met E., een evenwicht te vinden', en twee weken later: 'E. is ervan overtuigd dat het hem nooit zal lukken mij seksueel wakker te schudden, maar hij blijft dat met alle middelen proberen. Ik ben ervan overtuigd dat hij nooit naar me zal luisteren, maar blijf proberen hem daartoe te dwingen. Dat onze keuze voor elkaar juist was, betekent dan dat de een door de ander zoals hij is erkend wil worden en andersom. Dat dat ons nooit zal lukken, doet daar niets aan af.' De ook weer plotselinge dood van haar eigen vader, een maand later, is dan eindelijk het keerpunt.