Een lied dat a capella gezongen wordt, kent geen begeleiding – het is wat het is, eerlijk en zonder fratsen. Zo is de poëzie van John Schoorl: puur, rauw, oprecht. De Nederlandse poëzie is een prachtige stem rijker. De poëzie van Schoorl roept een mannelijk universum op, mannelijk en dicht bij huis: z’n geliefde eet halfnaakt Amsterdamse uitjes, in de voetbalkantine herdenkt men de tsunami bij pruttelend frituurvet. Maar John Schoorl schrijft niet alleen over het grootse en meeslepende van sport, muziek en trappistenbier. Hij ziet het universele in het kleine: in de rij staan bij de supermarkt met een zak paprikachips kan zomaar een existentieel moment opleveren. Hij stelt belangrijke vragen als ‘Waarom hebben de meeste dichters geen rijbewijs?’ Maar bovenal weet hij te ontroeren, wanneer hij schrijft over zijn vaderschap, en wanneer hij zijn eigen vader, de levensdichter, portretteert.