David Copperfield is terecht het graagst-gelezen boek van Dickens. Door de ik-vorm van het verhaal heeft de lezer van het begin een nauwverbondenheid met het verhaal, die hem tot het einde gevangen houdt. Wie vergeet ooit de avonden waneer de kleine David zit tegenover Peggotty met haar naaidoos en het eindje kaars. Men moet kennis maken met meneer Murdstone voor men kan meepraten over werkelijk slechte pleegvaders. Is er ooit zo'n volmaakte jongensheld geweest als James Steerforth, of zo'n genoeglijke schoolvriend als Tommy Traddles, die uit louter levensvreugde al zijn schriften voltekende met skeletten? De hoofdstukken over David's ellende in Londen, de schoensmeerfabriek en de schuldgevangenis, zijn van het beste dat ooit over de kinderlijke ongeluk geschreven is. Met voelt hier de hartslag van de schrijver, die in nauwelijks bedekte vorm zijn eigen kinderleed beschrijft. Maar het leed gaat voorbij en nu volgen de gelukkige jaren bij tante Trotwood, en meneer Dick, het vreemdste en meest beminnenswaardige mensenpaar dat zich denken laat: tante Trotwood met haar obsessie van ezels op het grasveld, en meneer Dick met die van het hoofd van Karel II. De schooljaren komen, in Canterbury, in het huis van de Wickfields waar Agnes de zorgzame engel van David wordt, en Uriah Heep als een kruipende gedierte de atmosfeer vergiftigt. Uit het verleden duiken de oude namen weer op, Micaweber, de onverslaanbare, voorop, dan Steerforth en Traddles, en kleine Emily. David probeert op eigen benten te staan maar de mooie ogen van Dora Spelow maken aan al zijn zelfstandigheid een einde.