De correspondentie van Erasmus is een van de meest interessante briefwisselingen die de wereldliteratuur heeft voortgebracht. In dit zevende deel van de integrale uitgave van alle 3.141 brieven van en aan Erasmus zijn de brieven opgenomen die werden geschreven tussen juli 1519 en juli 1520. In het najaar van 1519 werd duidelijk dat het optreden van Luther kon leiden tot een door Erasmus gevreesde kerkscheuring. In zijn brieven uit deze periode maakt Erasmus zijn positie tegenover Luther steeds vaker kenbaar. Hij brengt een scheiding aan tussen zijn eigen streven naar herstel van de geleerde beschaving - met inbegrip van de theologie - en de aanpassingen van de kerkelijke leer die Luther wilde. Voorts roept hij zowel Luther als de kerkelijke autoriteiten op met nuchterheid te werk te gaan. Van Luther betreurt hij de scherpe toon, maar hij verdedigt hem als een goed mens met oprechte intenties. Van de inhoud van Luthers leer houdt hij afstand, tegelijk benadrukkend dat er in de kerk ruimte dient te bestaan voor hervormingen. Bovenal eist Erasmus, zowel voor Luther als voor zichzelf, het recht op kerkelijke leerstellingen en praktijken ter discussie te stellen, en verzet hij zich met hand en tand tegen degenen die in elke discussie ketterij zien. De spanningen rondom Luther zorgden voor een verslechtering in de relatie tussen Erasmus en de theologen uit zijn woonplaats Leuven. In 1520 ontstond een heuse controverse nadat Edward Lee, een Engelsman die in Leuven theologie studeerde, zijn kritiek op Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament had gepubliceerd. Erasmus had zijn verdediging snel klaar en regisseerde een reeks aanvallen op Lee van bevriende Duitse humanisten. In de vele brieven waarin Erasmus lucht geeft aan zijn ergernis over Lee, toont hij zich soms van zijn kleinmoedige kant en is hij nogal snel geneigd in de affaire - evenals in de ophef rondom Luther - een samenzwering te zien tegen het herstel van de geletterde beschaving dat door zijn toedoen was bereikt.