In het geheel van het omvangrijke oeuvre van Gerrit Krol neemt de poëzie maar een geringe plaats in beslag. Toch zou het onjuist zijn daaruit te concluderen dat zij een marginale rol speelt. Krol heeft zich aanvankelijk, in de jaren zestig, ook weinig moeite getroost om zich als dichter breed te maken: slechts twee bundeltjes verschenen er, Een morgen in maart (1967) en Over het uittrekken van een broek (1969). Het is niet onmogelijk dat in zijn geval de poëzie werd ingelijfd door het proza uit die tijd, waarin dichterlijke vormgevingsprincipes, zoals de witregel, gingen overheersen. In de jaren zeventig zijn nog pogingen ondernomen de twee genres met elkaar te verzoenen: in De Groninger Veenkoloniën (1974) kwam het proza de poëzie binnen en in Wie in de leegte van de middag zweeft (1980) vond het omgekeerde plaats. Daarna bleef het stil en leek Krol zich met de bibliofiele uitgave Laatste gedichten (1988) te hebben neergelegd bij het einde van zijn dichterschap. Maar niets bleek minder waar: een paar jaar later, in 1991, nam hij plots de draad van het lange prozagedicht uit 1974 weer op en schreef hij De kleur van Groningen voor een aparte uitgave van het tijdschrift Noorderbreedte. In de volgende jaren komt er meer, kennelijk heeft hij nu een vorm gevonden waarin het proza omgebogen wordt in de richting van de poëzie zonder dat er geofferd hoeft te worden aan traditionele versvormen of zelfs aan de versregel. Krol heeft zijn eigen, hem volmaakt passende genre uitgevonden. De witregels en het procédé van ontkennen van het voorafgaande in de bundel De kleur van Groningen en andere verhalen (1997) geven een verrassende en vernieuwende uitbreiding aan het begrip poëzie. De aaneenschakeling van korte passages, soms maar van een of twee zinnen, vaak elliptische, die door witregels van elkaar gescheiden zijn, doet denken aan ijsschotsen in een rivier die men over moet steken. Lezen staat hier gelijk aan durven springen, van de ene schots op de andere, en niet te voorspellen is wat er aan de andere kant van de witregel zal staan. Soms zal het enigszins aansluiten bij waar we vandaan komen, maar het kan ook heel goed dat de wereld die we achterlaten volstrekt ontkend wordt of dat we in iets heel nieuws belanden. Geen man, want geen vrouw (2001) gaat in deze trant door en besluit met een drastische herschrijving volgens de nieuwe inzichten van het lange gedicht uit 1980. Krol memoreert op de achterzijde dat hij zich jarenlang onmachtig heeft gevoeld naast de romans en essays ook nog poëzie te schrijven, maar: 'Die benauwenis is nu voorbij. Nieuwe vleugels gaven mij de vrijheid die een dichter behoort te hebben.' In 2005 verscheen 't Komt allemaal goed en uit deze bundel blijkt dat Krol nu ook weer gedichten met versregels en strofen kan schrijven, in zekere zin een terugkeer, met behoud van de later opgedane ervaringen, naar zijn vroege poëzie.